1
november
Tony de Ridder (1864-1961)
Eddy Evenhuis (1920-2002)
Rudy Kousbroek (1929-2010)
Huub Oosterhuis (1933)
Rudy Witse (1944-2018)
Job Degenaar (1952)
Esther Porcelijn (1985).
Jacques Perk (1859-1881)
Cor Stutvoet (1906-1990).
Tony de Ridder (1864-1961)
Eddy Evenhuis (1920-2002)
Rudy Kousbroek (1929-2010)
Huub Oosterhuis (1933)
Rudy Witse (1944-2018)
Job Degenaar (1952)
Esther Porcelijn (1985).
Jacques Perk (1859-1881)
Cor Stutvoet (1906-1990).
Bij het ouder worden
zo broos jonge baksteen
in een wei vol ervaring, zo
leeg nog de ramen, de koeien
keken daar dwars doorheen
vader, jouw huis is gaan leven
toen de veestapel verdween
en het gras
zo wit is het nu, zo rood
de rozen, met plukjes vacht nog
aan het prikkeldraad
soms vind je tussen de struiken
een poppenarm, een lekke bal
of 't ruikt er weer naar jongenspies
dichtgegroeid tegen de buitenwereld
wordt 't weer vroeger, maar omgekeerd:
de wei het huis en wij verweid
om het huis wiegen nu de populieren,
duwen de katten hun rug
in je hand
Job Degenaar
In: Het wak (1980)
Augusta Peaux (1859-1944)
E. du Perron (1899-1940)
Catharina van der Linden (1909-2002)
Frans van Dooren (1934-2005)
Charlotte Mutsaers (1942)
Leopold M. Van den Brande (1947)
Meindert Talma (1968)
Désanne van Brederode (1970)
Dimitri Verhulst (1972).
Eenenveertig
Ik ben eenenveertig
de beste leeftijd voor een man.
Maar er wringt wat
er wringt altijd wel wat.
Mijn hart dat zingt niet
het zingt nooit zo hard.
Als je wat van me wilt
moet je het ruim van tevoren vragen
en als het even kan
nog een paar keer herhalen.
Maar pin mij er niet op vast
en val mij er niet mee lastig
want ik ben klaar om te vallen
zo diep als maar kan.
Ik ben eenenveertig
de beste leeftijd voor een man.
Meindert Talma
In: Laat het orgel maar jammeren (2011)
Guus Luijters (1943)
Jan Boerstoel (1944)
A. van Collem (1858-1933)
Eric van der Steen (1907-1985)
Het oude liedje
Het is weer herfst, de bollenvelden worden toegedekt
als kind'ren voor de nacht, maar déze nacht gaat maanden duren.
En aan de einder zie ik, hoe de rook van verre vuren
in paarse wolken langs de bleke najaarshemel trekt.
De zomer is voorbij en jij voorgoed van mij genezen.
Morgen zal het winter wezen.
De blaad'ren sterven en de laatste oogst wordt ingehaald.
Nog even en het vee gaat weer verdwijnen uit de weiden
en nu al lijkt het, door de flarden ochtendmist, bij tijden
tot wangedrochten uit het schimmenrijk te zijn vervaald.
Maar wie of wat geen warmte wacht, begint de kou te vrezen.
Morgen zal het winter wezen.
Alles wat in de kamer is herinnert nog aan jou,
als ik mijn ogen dicht doe, kan ik haast je stem nog horen.
Het bed heeft zelfs je warmte nog niet helemaal verloren,
alsof het zich verzet tegen de naderende kou.
Hoe zal ik ooit nog éne dag gelukkig zijn na dezen?
Morgen zal het winter wezen.
Jan Boerstoel
In: Eerste keus (1987)
André Demedts (1906-1992),
Hubert van Herreweghen (1920-2016)
Ans Wortel (1929-1996).
Hiernamaals
Als ik, nadat ik dood ben, nog
ergens rond mag dolen, laat het dan
op de markt zijn, in geur en kleur.
En mag die markt dan open zijn
onder de blote hemel. En mag ik dan
als vroeger met mijn moeder
zo'n puntzak gloeiend hete frites
(met veel zout uit zo'n gebutste
strooibus) met haar delen.
Judith Herzberg
In: Het vrolijkt (2008)
Herman Brood (1946-2001)
Nieko Noordzij (1972)
13 jaar
kom uit clubhuis
hij heb een brommer
ik een fiets
hij moet links, ik nie
effe stoppe op de hoek
Hyacintstraat/Industrieweg
clubhuis was namelijk aan eind
Industrieweg vlakbij de
IJsselcentrale
pikzwarte steenkolefabriek.
Me vriend zegt:
Jou vader ga met andere wijve.
‘k Stond aan de grond genageld
me pote leke wel van beton
doodsbleek moek geweest zijn.
Toen ‘weer prate kon:
Da doe me pap nie.
Later bleek da ze eigen moe het
andere wijf was
maar toen vonk ut allang nie erg meer.
Herman Brood
In: Zoon van alle moeders (2001)
Bea Vianen (1935-2019),
Gerard Stigter (K. Schippers, 1936)
Gilles Boeuf (1950)
Fred Papenhove (1956
Toekomst
De zon brandt en maakt ons hol
Tegen de huizen hangen mannen
De huilende katten zijn groter
dan de huizen, het dorp is
een schaduw van en schaduw
De tegels branden helder en leeg
De blauwe lucht zuigt ons langzaam in
Naast en langs zijn ver verwijderd
Dit is een eindeloze toekomst
Gilles Boeuf
In: Buiten slapen (2012)
Albert Helman (1903-1996)
Jan Vercammen (1906-1984)
Maurits Mok (1907-1989)
Hoe het loopt
Hoe het loopt. Men leeft
met hemelen onder zijn voeten
een nacht vol dode vuren tegemoet
en denkt zich zo diep weg
dat men het ademloze raakt.
Hoe het loopt. Aanwezigheid
die ondoorzichtig wordt,
rondgang langs gesloten vensters
onder scheurende plafonds.
Maurits Mok
In: Altijd de aarde (1987)
Maarten Embrechts (1946)
Aad Nuis (1933-2007)
Wisselend weer
Zuidwesters en ploegen, vissers en boeren
zijn niet voor niets voorbeeldig.
Deugd wordt eenvoudig bij noodweer en misoogst:
weerstaan, de kin omhoog, en niet verroeren.
Voor mij is dat: geen handel met de vijand,
trouw aan het eigen huis en wie daar wonen,
mij dommer aan je voordoen dan ik lijk, kortom;
maar de wind draait.
Het heeft geen zin zich bazig te verzetten
als de zomer de spuigaten uitloopt.
Jawel: één groene bromvlieg op een schoftenneus
tekent de vrede en een nieuw stel wetten:
een dag is een dag; sta als een haven open;
wees vlug met je ogen, lui met je hart.
Spring mee met haar sprongen, draag geen das;
maar de wind draait.
De hemel zij dank voor wisselend weer,
het weer dat omslaat en zichzelf gelijk blijft,
klimaat dat beurtelings de grillen en de nek stijft,
goed weer voor denken, helder en grimmig weer.
Wat geeft het of het heter wordt of kouder?
Ik draag een regenjas over één schouder.
Aad Nuis
In: Wisselend weer (1962)
H.M. van Randwijk (1909-1966)
Johanna W.P. Hell (1931)
Jacques Schmitz (1946)
Agnita Feis (1881-1944)
C.C.S. Crone (1914-1951)
Werner Spillemaeckers (1936-2011)
De eer
t Is een
kanon.
’t Is een
geweer….
Men schiet.
Men moordt:
Maar ’t is
voor d’eer!
Men steekt
elkaar
een mes
in ’t hart,
En zie
zoo’n daad
is wit,
niet zwart.
Want ’t is
voor d’eer!
Men steelt.
Men brandt.
En zie
’t is goed,
want ’t is
voor ’t land!
Vervloekt
die eer!
Vervloekt
dat land!
Vervloekt
de mensch!
Vervloekt
de hand,
die grijpt
naar ’t zwaard,
die grijpt
naar d’eer,
die grijpt
in bloed.
Steeds meer.
Steeds weer.
Weg met
die eer!
Z’is voos!
Z’is rot!
Wat maakt
zij van
den mensch?
Een zot!
Agnita Feis
In: Oorlog. Verzen in staccato (1915)
Willem Penning (1840-1924)
Jan van Nijlen (1884-1965)
Margot Vos (1891-1985)
Oda Blinder (1918-1969)
Rick de Leeuw (1960)
Wannes Van de Velde (1937-2008)
Droogte
Traag sluipt de dood
langs kale wegen,
langs gele bladeren
moegewaaid,
die loom
hun regendroom
wegvegen.
Oda Blinder
In: Verzamelde stilte (1981)
Christina Guirlande (1938)
Dimitri Antonissen (1974)
Danielle Schokker (=Daniëlle Inspireert, 1988)
Hugo Pos (1913-2000)
Het geheugen van water
Hier stond ooit een kind bij het veer
in een eerder leven, op deze
eigenste plek. De dijken waren
hoog als bergen, het water
stroom én oceaan. Tussen de oevers
pendelde de veerboot op de Styx.
Je hoefde voor de tocht niet
te betalen, de veerman had
een eindeloos geduld.
Het kind dat nu hier staat heeft
uur na uur de tol vergaard in
hongerwinters, afscheidswoorden,
morgens van tule, huisvrede,
broodkruimels, moederwonden.
Als de veerman komt wordt
de som gemaakt, bestaat haar naam
in het taaie geheugen van water.
Christina Guirlande
In: Het taaie geheugen van water (2012)
A.J.D. van Oosten (1898-1969)
Johnny van Doorn (1944)
Daniël Dee (1975)
Jozef Eyckmans (1907-1996)
Nachtlied.
En na dit al: die tocht,
behoedzaam en verstolen
als tusschen droomsymbolen,
hebben wij ’t huis gezocht:
er was een diepe glans
van licht op alle dingen,
lich waarvan ’t hart moest zingen;
wit licht van trans tot trans,
een breedgespannen gloed, snoeren van licht, gehangen
aan ’t zenith, opgevangen
in waters spiegelvloed,
een sterrenzee, verstild
tot zilver in onze oogen
en waar we een voet bewogen
opwolkend snel en wild ….
Licht, licht van overal
dat stilstaand en in stromen
is over ons gekomen,
na dit klein carnaval!
A.J.D. van Oosten
In: Klein carnaval. Gedichten voor de generatie 1945 (1945)
Joop Oversteegen (1900-1994)
Paul de Vree (1909-1982)
Nico Scheepmaker (1930-1990)
Herwig Verleyen (1946)
Dick Ronner (1956)
René Verbeeck (1904-1979)
Lizzy Sara May (1918-1988)
Mia Gerhardt (1918-1988)
Nico Slothouwer (1956-1987)
Skelet
mijn eigenste
waarom knijp je zo hardnekkig
mijn gewrichten klem
ben ik je niet meer te vriend?
misleid heb je me
verstoppertje gespeeld
en laffelijk, niet?
mijn argeloos vertrouwen
gefopt
je was nooit mijn gezel
je bereidt je aanslag
verachtelijk voor
loonslachter
Paul de Vree
In: Verzamelde gedichten (1979)
René De Clerq (1877-1932)
Dorien De Vylder (1988)
K.L. Poll (1927-1990)
Najaar
XVI
Mager en indrukwekkend
stapt de koning van de dag
langs het strand van Europa.
Hij zoekt schelpen.
Van het smalle Noorden
tot het brede Zuiden.
De schelpen kennen hem.
K.L. Poll
In: De wil van de natuur (1990)
Jan Terlouw (1931)
Willem Jan van Wijk (1943)
Qader Shafiq (1968)
Runa Svetlikova (1982)
Salvador Hertog (1901-1989)
Ben Cami (1920-2004)
In klamme droom zoek ik
Een harnas te ontwerpen waarin
Niemand me kan treffen, bouw ik
Schuilkelders in lood, huil ik
Om een idee een woord die zouden
Een zachtaardig dier verwekken.
's Morgens schijnt mijn angst misplaatst.
De bomen staan er rustig en zelfzeker.
Even zelfzeker haten
De kinderen elkander.
Een bang mens stemt de buren onbehaaglijk.
Ze brengen de politie op de hoogte.
Het blijkt dat ik de wet
Niet naleef.
Ben Cami
In: Gedichten 1954-1983 (1984)
Bert Verm (1945-1984)
Jan H. Mysjkin (1955)
Lieve Desmet (1959)
Hester van Beers (1995)
J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958)
Edgar Caïro (1948-2000)
Kees van Kalmthout (1948-1991)
Het landschap verlaten
De reis is voor bij. De terugkeer begint.
Ik ga weg en ik ga weg
met het gevoel dat ik hier niets meer te doen heb.
Het enige nieuws van de dag is voor mij de aanblik van een seizoensbui
geweest. – (De hemel was betrokken – om twee uur een paar
druppels water – een witte zon begon vervolgens opnieuw te
stralen – op slag werd de hemel zwart en is gewoon de aarde
neergevallen begeleid door hagel donder regen rukwinden – toen
is hij weer opgestaan precies als na een val en dat was het.)
De route van oost naar west,
vervolgens van noord naar zuid, heeft me niets getoond
dat ik niet al had gezien en genoteerd.
Jan H. Mysjkin
In: Dit is nobel gezegd, maar duister (2014)
A.W. Grauls (1889-1968)
Eric Derluyn (1943)
Arie Visser (1944-1997)
Bert Bevers (1954)
Jan Sloots (1928-2007)
R. Dobru (1935-1983)
mijn naam is suriname
mijn naam is suriname
ik ben moeder van hindoestanen
javanen afrikanen
ik ben moeder sinds de indianen
ik omstrengel vele rassen
mi bere na mamjo (mijn buik is een lappendeken)
ik ben niemands slaaf
niemand is mijn meester
r. dobru
In: boodschappen uit de zon (1982)
Saul van Messel (1912-1993)
Toon Tellegen (1941)
Monique Hagen (1956)
Joost Zwagerman (1963-2015)
Thomas Möhlmann (1975)
Joost Oomen (1990)
Hendrik de Vries (1896-1989)
Glazenwasser
vandaag worden
de ramen van
mijn verzen
gedaan
zouden mijn
woorden mij
nu beter
verstaan
Saul van Messel
In: Mammoeth mijn muze (1968)
Henriëtte Baart de la Faille-Wichers Hoeth (1872-1940)
Karel van den Oever (1879-1926)
Anton Martineau (1926-2017)
Fem Rutke (1934-1991)
De telefoonpaal
Langs het eenzame spoor
de telefoonpaal.
Hij gonst.
Er is geen ander geluid
langs het eindeloos spoor.
Een wolk drijft over hem
en is onverschillig.
Het landschap "gaat zijn gang"...
Toch gonst de telefoon-paal dag en nacht,
onder de hemel.
Het is een verlaten pijn,
een onophoudelijke klacht...
Als wij hem horen:
ons hart breekt, in zelfpijn verloren.
We weten dat over de ganse wereld
de telefoon-paal klaagt,
alsof ons eigen smart
aan zijn draden knaagt.
Karel van den Oever
In: De heilige berg (1925)
Sander Meij (1980)
Irene Wiersma (1985)
Jaardag
Het was je jaardag
je had geen taart gebakken
en er hingen evenmin
stropdassen, zoete luchtjes
of papieren slingers
en pas na flink aandringen
begon je je af te vragen
of de oosterse kliek van gister
wel zo feestelijk zou zijn
ik zei dat je lief was
en schoot mijn laarzen in
gelukkig was de supermarkt vlakbij.
Irene Wiersma
In: Kraanstaren (2016)
Firmin Van Hecke (1884-1961)
Richard Foqué (1943)
Liesbeth Ulijn (1950)
Scott Rollins (1952)
Benno Barnard (1954)
Victor Brunclair (1890-1944)
Muus Jacobse (1909-1972)
Guillaume van der Graft (1920-2010)
Hans Presseisen (1921-1944)
Jac Vroemen (1936-2014)
Frans Hoppenbrouwers (1940-2013)
Robert Joseph (1943-2003)
De tijd weet van niets
Oud worden is niet moeilijk,
het is onmogelijk, men blijft
het nadenkende kind, de popelende
minnaar, de man, de beschaamde vader,
maar steeds meer afgedane tijd begraaft zich
in huid en lijf en leden tot
alles is eengeworden met de dagen
die zijn voorbijgegaan. Men sterft vanzelf.
Guillaume van der Graft
In: Mythologisch. Gedichten, oud, nieuw en herzien (1997)
Katja Gebbink (1969)
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk (1869-1952)
Gaston Durnez (1928-2019)
Probatie
Ik heb een gouden pen gekregen.
Mijn naam staat er op, in gouden letters.
Een feestpen, een verjaardagspen!
Een cadeau van de kinderen
die ook van goud zijn.
Ik ben verguld.
Nu moet ik de pen uitproberen.
Eerst lukt het niet goed,
ze is nog wat stroef,
ze schrijft twee onzichtbare letters.
Dan vloeit de inkt voluit:
‘Hebben alle vogels het nest verlaten
behalve ik en jij’.
Gaston Durnez
In: Lichtverzen (2008)
Jeanne Wesselius (1931-2010)
Sipko Melissen (1941)
Wilfried Adams (1947-2008)
Ayatolla Musa (1979)
Lars van der Werf (1987)
Joop Oversteegen (1900-1994)
Boudewijn Büch (1948-2002)
Schaak
Hoe krijg ik toegang tot de werkelijkheid
de deur gaat open en je staat
op dit moment op deze plaats
het resultaat van ruimte en tijd
dan stap je op mij af: de eeuwigheid
slaat ons als steen tegen elkaar
om aan het vuur dat zo ontstaat
zich van zichzelf bewust te zijn
dit is mijn liefde: de machteloosheid
van een pion in zijn kwadraat
die kussend aan de grenzen raakt
van een gesloten wereldrijk
Sipko Melissen
In: Gezicht op Sloten (1985)
Jules Deelder (1944-2019)
Arjan Witte (1961)
C. Buddingh’ (1918-1985)
Jeanne Wesselius (1931-2010)
Gerrit Krol (1934-2013)
Jules Welling (1949-2016)
Sorry hoor
ik zal je niet vangen
als je valt
je hebt toch zelf vleugels
of niet soms
zet me niet voor schut
niet hier
dit is een gedicht
Arjan Witte
In: Kikkerbloed (1999)
Julius de Boer (1873-1966)
Maarten ’t Hart (1944)
Gerry van der Linden (1952)
Abdelkader Benali (1975)
K. de Josselin de Jong (1903-1991)
Sheila Cussons (1922-2004)
Voor Ardjan Noorland, sela.
Psalm 151
Het vuur dat op mijn lippen brandde
hebt Gij gedoofd. Houdt Gij mijn handen
nu voortaan ook met kracht omvat
zodat ik op mijn levenspad
al sta ik soms te watertanden
en rommelen mijn ingewanden
mij buigend voor uw woord en wet
voorgoed vermijd de sigaret.
Dan zal ik straks met schone longen
die eerder van uw wijsheid zongen
bevrijd van nare rokerswalm
aanheffen deze nieuwe psalm
waarbij ik tevens zal vermijden
om zo verschrikkelijk hard te rijden.
Maar grijp ik weer naar de tabak,
zeg dan uw knecht: ‘Jij bent een zak.’
Maarten ‘t Hart
In: De Gids (2009)
Herman Gorter (1864-1927)
L.P.J. Braat 1908-1982)
Blanka Gyselen (1909-1959)
Paul Rodenko (1920-1976)
Hans van Pinxteren (1943)
Als het stil wordt
Als het stil wordt licht het kind de fuik.
Enkel de wind speelt nog door het net
dat op het veld bij de haven droogt.
Zon valt door de wolken, slaat
een ogenblik door de mazen, het
water spiegelt je wijsheid voor.
En van achter de rietkraag zet je
met iets van verbazing
de brasem terug in de vaart.
De vis slaat met zijn staart. Het
zilveren pantser schiet weg, wordt
niets dan het zwart van de rug.
Hans van Pinxteren
In: In een zwervend licht (1992)
Peter Heringa (1945-1987)
Ido Keekstra (1909-1965)
Ido Keekstra (1909-1965)
Guido Gezelle (1830-1899)
Emile Verhaeren (1855-1916)
Martin Leopold (1908-1982)
Ik ga op reis, ik weet niets van mijn terugkeer af
Misschien kom ik niet weer, geen mens kan zeggen:
tot morgen, want de dood kan dat weerleggen.
Spreek dit niet tegen, zwijg, want ieder vindt zijn graf.
Als ik moet sterven op mijn dagretour
denk aan de vleugels waarmee vogels vliegen
aan ’t diepe blauw waarin de wolken wiegen
en aan de hemel boven deze vloer.
En niet aan mij, nimmer aan mij, die onverzoend
met ’t leven en de dood, en in zichzelf verloren
de stemmen van het nabestaande niet kon horen
hoezeer hij zuchtte naar een woord van …
Ido Keekstra
In: Huis van Nobi (1967)
Niek Hietbrink (1962)
Erwin Mortier (1965)
J.J.A. Mooij (1929-2019)
Lennart Nijgh (1945-2002)
Huis in mij
Het huis herademt mij, eindelijk.
Het legt zijn moederlijke muren
op de mijne. Behaagziek laat het deuren
in sloten vallen, slaat luiken open, klapt
ze weer dicht. Het diept vergeten licht
op uit zijn kelders, haalt op zolder bestofte
dromen uit het rag tussen de balken vandaan.
Vleermuizen of dode tantes worden wakker,
fladderen op, verschrikt maar koket.
Bij het raam kennen twee verschoten vitrages
plotseling hun vorige bestaan
als onderrok of voile, ooit om boezems
spelend, of, in hun strenge verbintenis
van gat en draad, panty's die vrouwen-
kuiten ongenaakbaar maakten.
Het woelt zijn lege kamers om, het huis.
Het vouwt me zorgzaam op en slaat
zich onbekommerd dicht om mij.
Erwin Mortier
In: Vergeten licht (2000)
Nico Slothouwer (1956-1987)
Frouke Arns (1964)
De man en zijn tas
Zijn tas is van het soort om mee naar school te gaan;
hij kocht hem laat, de leerplicht al verzaakt.
Hij kocht hem om te worden heengezonden met een ideaal,
dienstwillig diplomaat te zijn van wat hij miste.
Zo ziet men hem op straat: een man met dichtgeknoopte jas,
de tas waarvan de inhoud steeds wordt uitgedeeld, uiteengezet.
Zijn leven is vermoedelijk geslaagd; het diepst geheim ervan
is immers algemeen en openbaar gebleven.
Nico Slothouwer
In: Liefdesstratenplan (1994)
Richard Minne (1891-1965)
Jan G. Elburg (1918-1992)
Anne Wadman (1919-1997)
Geert Zomer (1963)
Yannick Dangré (1981)
Dennis Gaens (1982)
Simon Carmiggelt (1913-1987)
Stadgenoot
Hij is het licht vergeten
en het gras vergeten
en al die kleine levende kevertjes
en de smaak van water en het waaien
hij is de geur vergeten
van het hooi de grijze vacht van de schapen
de varens de omgelegde aardkluiten
zijn binnen is geen nest zijn buiten
geen buiten zijn tuin een vaas
hij is ook
de bliksem vergeten de rauwe
hagel op zijn voorhoofd
hij zegt niet: graan meel brood
hij ziet de vogels niet weggaan
en de sneeuw niet komen
hij zal bang en verongelijkt doodgaan
Jan G. Elburg
In: Drietand (1960)
Voer uw e-mail adres en uw wachtwoord in om u op de website te identificeren.
Voer uw e-mailadres in en klik op herstellen. Als u met het ingevoerde adres inderdaad al een account heeft bij ons zult u per e-mail een nieuw wachtwoord ontvangen.