
De H.H. ter Balkt lezing van Marjoleine de Vos
Het is het gras dat de wereld draagt
Over het verlangen naar poëzie
Marjoleine de Vos
Ik loop over de Waddendijk, een stille oktoberochtend met zon en blauwe lucht, rechts de kwelder met daarachter de zee, links het tussendijkse boerenland en achter de lage dijk de toren van het dorp. In het gras ligt, natuurlijk, schapenpoep die ik eerst probeer zowel te vermijden als te negeren, wat een lastige combinatie is. Het vermijden wint en daardoor zie ik dat er heel speciale vliegen op zitten. Geelbruine vliegen, iets lichter van kleur dan de schapenkeutels. Zou elke soort poep zijn eigen vlieg hebben? vraag ik me af. Deze zijn echt heel anders dan de groene van de hondendrollen of de lange zwarte van koeievlaai. Er zou misschien een mooie collectie te maken zijn van natuurlijke fenomenen met hun eigen insecten. Stinkzwammen bijvoorbeeld, die hebben speciale stinkzwamvliegen en in het bos heb ik wel mooie zwartblauwe mestkevers gezien op paardenpoep, een soort mestkever die ik verder nooit zie.
Het is een bevredigende gedachte vind ik, al die paren van zwammen en drollen met vliegen en kevers, het zou een goed onderwerp zijn voor een gedicht. Voor een gedicht van H. H. ter Balkt eerder dan van mijzelf, als er iemand raad weet met schimmels en rotting, met alles wat vergaat, verteert en verkrummelt dan is hij het wel. Misschien heeft hij dat gedicht al geschreven, maar mij schiet nu niets anders te binnen dan de regel ,,Mijn wieg stond tussen vrolijke schimmels”.
Even denk ik na over wat er eerst was, de poep of de vlieg, het aantrekkelijkste zou eigenlijk zijn als die schapenkeutels er speciaal waren om geelbruine vliegen een kans te geven.
Het is stil op de dijk. De boeren hebben in oktober niet meer zo veel te doen, de wintertarwe is ingezaaid, de voederbieten liggen geoogst op een hoop – bieten, hoe noemt Ter Balkt die ook weer? ‘verzonken dikbuikige engelen’, maar nee, dat zijn rapen. Nu ja, bieten, rapen, dat maakt niet in alle opzichten veel uit. De wind houdt zich voor de verandering eens een keertje koest, maar toch is de stilte niet alleen het ontbreken van geluid. Want het geluid ontbreekt niet, al is er dan niet zo veel van, er vliegen toch wel een paar mantelmeeuwen die eens een gilletje geven., ganzen ruisen gakkend over, als je beneden aan de dijk staat hoor je het water een beetje lekken en lopen. Het lijkt net of je hoort dat het najaar is, zo’n intense stilte van ochtend, de zon vertoont een ander soort licht dan in de zomer want lager aan de hemel gehangen. Hoor je ook dat het ochtend is? Ik verbeeld me van wel, maar de zintuigen doen ongetwijfeld allemaal geweldig hun best om er een mooi geheel van te maken in dit landschap waar geen mens te zien is en dat helemaal door mensen gemaakt is. Wat al scheppen en walsen en pompen moeten hier in de weer geweest zijn om überhaupt land te maken.
Als ik Ter Balkt was dan zou ik hier iets geweldigs over dichten. Al dat gereedschap – ‘mensheid moe’ – dat hier gebruikt is, misschien nog onder de grond ligt te roesten en te vergaan, hij maakte er poëzie van.
Maar is het zijn stem die ik nu in deze verrukkelijke ochtend wil horen klinken? Eigenlijk niet echt. Deze ochtend is te lieflijk, er is hier helemaal niet zoveel te protesteren tegen de wereld, want blijkbaar associeer ik de gebalde vuist die woedend geschud wordt tegen de mensheid en de hemel toch wel meer met Ter Balkt dan een vredige oktobermorgen. Al lopende voelde ik me juist zo helemaal van mezelf en de wereld ontheven, die vorm van geluk die maakt dat je er bijna niet meer bent en er tegelijkertijd totaal bent, alsof je wordt opgenomen in de lucht en het licht, of je niet langer een vreemde bent, een mens tegenóver de natuur (nu ja, natuur is het niet helemaal maar vooruit) maar gewoon een onderdeel van de wereld net als alles. Zoals op etsen van Rembrandt of Seghers met heel veel lucht en landschap en een kerktoren en dan ergens ook, klein, een paar mensjes. Gewoon, omdat die er ook bij horen, niet omdat het om zo’n mensje zou gaan allemaal.
Het is fijn om je zo’n onbeduidend wezentje te voelen zonder dat je een gevoel van onbeduidendheid hebt, noch van beduidenheid trouwens. De orgelende stem van Ter Balkt hoort daar niet echt bij, ik zoek in gedachten naar heel wat mystiekere en kalmere poëzie – misschien Jellema met zijn gedicht over dat kleine krabje dat opgepakt wordt en zich weer snel van de hand af laat vallen, verontrust door de warmt ervan en hoe het gedicht dan uitzoomt en de twee mensen onder aan de dijk het gevoel hebben dat zij ook gezien worden, op dezelfde manier als waarop zij net naar dat krabbetje keken. Echt een mooi gedicht, ik denk er graag aan, maar toch, nu, nee, het is het niet. Ik voel me niet gezien, ik voel me gewoonweg gedachteloos bestaan.
Maar natuurlijk al niet meer echt als je als een gek naar woorden gaat zoeken om juist je woordeloze er zijn te beschrijven. Waarom zou je dat willen? Waarom kun je jezelf nu niet eens met rust laten?
Alweer een poos geleden, 2005 moet het geweest zijn, was iemand zo vriendelijk om mij uit te nodigen om voor te lezen in Salzburg, met de dichters Hagar Peeters en Erik Menkveld en als prozaïst Abdelkader Benali. We lazen onze gedichten in bevreemdend Duits voor en deden ons best Duits te spreken als er vragen werden gesteld over diezelfde gedichten, en verder liepen we door Salzburg en met Erik Menkveld stapte ik zelfs in een bus om de belangrijkste plekken van The Sound of Music te gaan bekijken – hij deed dat voor mij want ik stelde me voor dat we de hele busreis vrolijk zingend en in opperste musicalstemming langs het meer en de villa en al die andere magische plekken zouden rijden. Maar de plekken waren niet magisch, de muziek stond zo zacht dat ik echt niet vals mee durfde te gaan zingen en we kregen vooral de slappe lach van de plechtige wijze waarop een schitterende barokkerk gereduceerd werd tot een decorstuk voor het filmhuwelijk van Julie Andrews en Christopher Plummer. ’s Avonds laat zaten we ergens bij een café en dronken obstwasser en gingen er eens diep doorheen De vraag was waarom je eigenlijk behoefte hebt aan poëzie. Dát dat het geval was leek wel zeker, waren we daarom immers niet in Salzburg als dichters, maar waarom. Ik weet nog wel wat ik zelf zei, maar oneindig veel liever zou ik nog willen weten wat Erik Menkveld zei. Waarom poëzie? Waarom die behoefte?
Ik zei: formuleringen. Dat ik behoefte had aan formuleringen die vorm geven aan wat vaag en onuitgesproken in je omgaat. En omgekeerd ook, dat dankzij die formuleringen er nieuwe sensaties mogelijk zijn. Dat ik natuurlijk hele gedichten wil lezen, maar dat wat beklijft vaak regels zijn.
Want hoe gaat dat met gedichten, die leven niet maar alleen stilletjes in hun bundels op de plank, af en toe opgeslagen. Die verscheuren zich in regels en flarden, die dringen zich op allerlei momenten op of schieten hulpvaardig toe, ze houden je uit de slaap omdat ze een paar woorden van zichzelf verloren zijn, ze doen je beter kijken (‘Als dit Ierland was’), ze bedienen je voortdurend van andermans woorden wat misschien beter is dan stamelen, maar soms sta je er ook wel mee voor gek. Zeg je: ‘Deze bouzouki was heel helder te verstaan’. Kijkt iemand je aan of je te veel gedronken hebt. Zeg je: ,,Ik bedoel ‘Was plotseling Scarlatti heel helder te verstaan’, dat is een regel uit een gedicht. Judith Herzberg. ‘Uit chaos van lakens en voorgevoel opgestaan’ en dat het dan toch nog in orde komt.” Soms begrijpt iemand je desondanks en dan word je vrienden. Of je was het al.
Ik liep een keer door het Amsterdamse bos met de iemand met wie ik vaak ergens liep. Het was herfst, er zaten besjes aan een boom en de zon hing al laag en rojig die besjes nog wat te beschijnen. ‘Mooi hè’ zeiden we onmachtig tegen elkaar, en één van ons zei ‘in hartverscheurende belichting’ en toen knikten we dat het goed was. Was alweer Judith Herzberg, die in een gedicht schrijft over een rozenbottelblaadje op een potje Zwaardemaker vruchtenjam (‘Overrompeld, plotseling’) en dat ’s zomers ‘de botanische/ heus in die hartverscheurende belichting staat’.
Ook zat ik een keer in Griekenland aan een baai, prachtig alweer, en alweer met iemand, en bootjes dobberden op de golven en toen zeiden we ‘en een verlangen/ dat dit moment voorbij gaat’ en toen moesten we lachen want dat verlangden we helemaal niet maar we begrepen toch ook wel dat het gebeurde en dat dat ook moest omdat we niet konden of wilden stollen tot een foto. Dat was Rutger Kopland met zijn ‘Baai’.
En ik fietste een keer langs de Amstel, vlakbij de Magere Brug in Amsterdam, en laat mij daar, nee geen stem vernemen, maar wel een schip zien. En dat schip, dat was, zag ik ineens met een schokje van vrolijke herkenning ‘Het magerebrugwonder’ van de dichter K. Michel. Een aak die geheel gevuld was met water dat in springerige golfjes uit het donkere ruim over de boorden stroomde. Niemand keek, dat moest ook niet, want in het gedicht van Michel heeft ook niemand in de gaten wat hier aan de hand is: ‘dat uit de aak/ al het water van de Amstel opwelt./ Incognito drijft de bron van de rivier voorbij’.
Wat een geluk is het dan, te leven en te lezen.
Soms heb ik wel eens het gevoel dat de jaren door onze handen glippen en soms is er ineens iemand gestorven en soms denk ik dan ,,wij zijn hier maar even, een onrust/ die tast in de stilte naar taal” want dat heeft Willem van Toorn een keer opgeschreven in een mooie reeks gedichten die ‘Tegen de tijd’ heet.
Als iemand sterft van wie je veel hebt gehouden denk je weer aan een ander gedicht. Bijvoorbeeld aan Eva Gerlachs ‘Maar de mier dan’: ,,Denk niet dat het overgaat, / dat als je weggaat of doodgaat,/ dat dan het gras gewoon opkomt”.
Het leven van een poëzielezer. Soms wordt ze wakker en hoort dan ,,Goedemorgen? Hemelse mevrouw Ping// is U de zachte nacht bevallen” (Fritzi ten Harmsen van der Beek). Zo iemand denkt als ze loopt heel vaak ‘mijn voeten als goede lien/ liepen beneden’ (Gorter), maar kan ook denken ‘het losse lopen van je voeten over straat’ (Van Geel), ach zo iemand loopt elke dag (‘Het is zo vandaag als altijd’) maar regels voor zich uit te pruttelen ( ‘Wie weet hoe hij beminnen moet in ’t najaar, hij spreke’) en zichzelf op te beuren, te vermaken of te begrijpen met allemaal poëzie, die zo iemand dus ook allemaal aan flarden heeft gescheurd want al die regels zijn aan hun gedichten ontrukt.
En dat kan natuurlijk niet de bedoeling zijn, gedichten horen heel te zijn. Sommige zijn dat ook wel, ook in je hoofd, maar de meeste zijn een soort gatenkaas. Reden te meer om ze weer bij zichzelf thuis op te zoeken en te merken dat, jaren later, juist de rest van het gedicht je zo betekenisvol of prachtig voorkomt. Of juist niet, dat kan ook.
In zijn essay Waarom we poëzie haten schrijft de Amerikaanse dichter Ben Lerner over dat verschijnsel, dat losse regels vaak zo’n mooie glans hebben. ,,Ik was geneigd dichtregels alleen mooi te vinden wanneer ik ze als citaat in prozateksten tegenkwam, in de essays die ik als college-opdracht van mijn docenten had gekregen, waarin de regelafbrekingen waren vervangen door schuine strepen, zodat wat werd overgebracht niet zozeer een bepaald gedicht was als wel de echo van poëtische potentialiteit.” Dat gaat over het probleem dat je de mensen, en vaak ben je er daar zelf een van, niet per se heel veel blijer maakt als je het hele gedicht opdient.
Wat is dat toch? Volgens Lerner is dat dus het probleem van de ‘poetische potentialiteit’ zoals hij dat noemt, en dat heeft iets te maken met de verwachtingen die we van poëzie koesteren. Heel hooggespannen verwachtingen. Iedereen weet dat, we geven immers clichés ten beste als dat poëzie het onzegbare op een of andere manier toch tot uitdrukking zal weten te brengen, dat ze aan het metafysische zal raken, het religieuze zal vervangen, noem maar op. Poëzie wordt heel hooggeacht, maar, zo zegt Lerner terecht, dat geldt niet voor werkelijk bestaande gedichten. Zoals Lerner schrijft: ,,Het fatale probleem met poëzie: gedichten.”
De idee poëzie met haar aura van volmaaktheid, komt niet bepaald terug in het altijd onvolmaakte gedicht. Dat is trouwens niet alleen de frustratie van lezers, ook die van dichters, die wat hen voor ogen zweefde ook nimmer op het papier zien verschijnen. Alle werkelijk bestaande poëzie is in zekere zin een teleurstelling. Denk maar aan die beroemde regels van Herman Gorter: ,,Ik wou het helemaal zeggen. maar ik kan het toch niet zeggen” uit zijn stamelende liefdesgedicht ‘Zie je ik hou van je’.
Lerner begint zijn essay met het citeren van Marianne Moore’s beroemde gedicht ‘Poetry’
I, too, dislike it.
Reading it, however, with a perfect
contempt for it, one discovers in
it, after all, a place for the genuine.
In de vertaling van J. Bernlef:
Poëzie
Ook ik houd er niet van.
Wanneer men poëzie leest echter, met een
volkomen minachting, ontdekt men er,
tenslotte, toch ruimte voor het authentieke in.
Dat laatste, die ruimte voor het authentieke, is uiteindelijk waar het Lerner om gaat. Gedichten laten nooit de onhoorbare muziek of de onuitsprekelijke woorden klinken die we hopen te horen, omdat dat nu eenmaal onmogelijk is, maar ze scheppen, als het goede gedichten zijn tenminste, wel een ruimte waarin de mogelijkheid van het waarachtige of het authentieke kan opklinken, waarin aanwezige afwezigheden niet hun plaats krijgen, want dat kan niet, maar toch meedoen. Poëzie, of eigenlijk gedichten, zijn zo meer een plaats voor het mogelijke dan voor het werkelijke.
Dat alles wil natuurlijk niet zeggen dat de werkelijkheid geen plaats heeft in poëzie. Zeker wel. En ook moet het mogelijkheidskarakter van poëzie ons er niet van weerhouden werkelijk bestaande gedichten te lezen, al schieten ze nog zo te kort. Soms schiet een gedicht trouwens helemaal niet te kort, zou je het zelfs wel ‘volmaakt’ durven noemen, maar één gedicht kan nooit alles wat je van poëzie verwacht vervullen. Zoals ik op die dijk aan prachtige, misschien wel volmaakte gedichten dacht, maar toch in geen van die afzonderlijke gedichten de volle ervaring van dat moment kon vinden.
Veel gedichten bij elkaar weven weer wel een web van betekenissen, van iets wat ik wel waarheid zou durven noemen, al is dat begrip hier in zeer ongrijpbare zin gebruikt. Om een regel van Ter Balkt aan te halen, uit alweer dat rapengedicht: ‘’t Is het gras dat de wereld draagt,/ niet de eik’. Een regel die je zo letterlijk maar ook zo figuurlijk kan nemen als je wilt: al die onvolmaakte gedichten tezamen, het gras van de poëzie, dat is wat de poëzie draagt, niet dat ene gedroomde volmaakt sonnet. Hoe volmaakt, hoe eik-achtig een enkel gedicht ons soms ook voor kan komen.
Misschien is dit een goed moment om dat hele Rapen-vers van Ter Balkt nu dan maar eens te lezen, want eigenlijk gaat dat wel over deze hele problematiek van taal en verlangen, van de wereld zoals die is en de wereld zoals we die denken of in onszelf beleven.
Uitlegging van het rapenveld
Dat is lang geleden
Maar ik sluit mijn ogen,
dan sta ik weer op het rapenveld
De violette vrolijke regen!
De goedmoedige rapenakker…
Dan sta ik weer op de rapenakker
Het rapenveld met rapeloof
blauw met een zweem van violet
en het onbestemde, als van muziek –
zoals rapenland moet zijn
Groen wapenveld van ’t bos
- Fluitende draf van wild gedierte
Verzonken wapendepot
in de schaduw van het bos, bij gras
’t Is het gras dat de wereld draagt,
niet de eik
Ach, rapen
verzonken dikbuikige engelen
Jullie vleugels groengenerfd loof
Jullie vleugels, blauw-overschaduwd
Vertel mij niets
Het rapenveld, met vlammende rapen
– als woeste gesternten –
verspert vastberaden de terugkeer
naar het rapenveld
(uit: Aardes deuren, 1987)
Wat zegt dit gedicht nu eigenlijk? Is men nu op het rapenveld of niet?
Het antwoord moet hoe dan ook ‘niet’ zijn, want dit is een gedicht en geen werkelijkheid, dus er is geen rapenveld, er zijn alleen maar woorden. Die woorden zeggen dat lang geleden er een rapenveld was, en dat herinnerde rapenveld zegt de dichter heel veel. Hij bezingt het, de kleur van het blad met dat beetje violette, de raapjes zelf, ronde knolletjes die eruit zien als kleine bommetjes, het wapendepot van het bos noemt hij ze, maar ook dikbuikige engelen. Dat zijn beelden voor de raapjes, maar ze zeggen ook iets over wat de rapen te weeg brengen, iets dat hun reële rapenexistentie ver overstijgt. Het wapendepot roept een oorlog op of toch minstens de behoefte aan wapens, de engelen met hun blauw-overschaduwde vleugels spreken van een heel andere wereld dan die waarin knolletjes maar zo’n heel gewone maaltijd opleveren. Er klinkt zelfs de muziek van het onbestemde, of het onbestemde van muziek, en dat moet ook zo zijn schrijft de dichter. Dit rapenveld is zo veel meer dan een voedselvoorziening, het is een jeugd, het is een gevoel, het is een sfeer die alles met de jeugd te maken moet hebben, want staat men in een werkelijk rapenveld, dan is de terugkeer naar dát rapenveld onmogelijk.
Rapen en het gras dat de wereld draagt, die twee zijn verwant. Het gaat niet om grootse dingen, het gaat om het nabije. En in het nabije schuilt dan weer het grootse, althans: in het gedicht over het rapenveld schuilt de mogelijkheid om de waarheid over het rapenveld te voelen, wat dat dan ook maar mag zijn.
Zoals ik daarstraks al zei, voerde ik in 2005 een gesprek met Erik Menkveld over wat we nu eigenlijk zochten in poëzie en tot mijn spijt weet ik niet meer wat hij antwoordde. In een interview dat Remco Ekkers met hem had in 2001 zegt hij ook iets over dat onderwerp, en misschien is dat wel zo ongeveer hetzelfde als wat hij op die late avond in Salzburg zei, namelijk dit:
,,Ik hou van regels waarbij je blijft voelen dat er iets achter steekt wat je nooit helemaal kunt pakken, ook al weet je hun letterlijke betekenis. Dat maakt dat je die regels steeds weer wilt lezen. Zulke regels lijken op de werkelijkheid waarin we leven. Daar steekt ook iets achter wat je nooit met je denken of je zintuigen kunt pakken. Vraag me niet wat.”
Daar hebben we toch ongeveer hetzelfde als wat Lerner veronderstelt in zijn essay over ons aller poëzie-haat en wat misschien ook wel hetzelfde is als wat Ter Balkt in zijn rapenveld bezingt: dat er iets is achter de zeer gewone verschijnselen van alledag wat we niet kunnen pakken en dat poëzie dat iets op een of andere manier oproept. Op een manier die je steeds opnieuw het gevoel geeft dat je dichterbij de waarheid bent gekomen maar dat het geheim weer niet ontraadseld is, waardoor je keer op keer het gedicht wilt lezen.
Dat geldt ook voor die rapen – helemáál helder wordt het niet en dat kan ook niet en dat zou je ook niet willen.
Hoewel ‘helder’ misschien het woord niet is. Het gaat om meer dan helderheid of onhelderheid, het gaat ook om de muziek van poëzie. Het metrum, de klank, de afbrekingen en de pauzes doen enorm mee in je waardering van het gedicht, echt niet alleen die formuleringen waar ik zo druk over deed. Het gaat minstens zozeer om de zegging, de woordkeus, de toon. Erik Menkveld zei de dingen graag licht en hij had een geestige toon, ook als het over grote onderwerpen ging. Ik lees u een gedicht van hem voor, waarin de waarheid zelf aan het woord wordt gelaten.
De waarheid nadert
Deze dag, waarop elke inwoner zijn angstigst
vermoeden uit zal zien komen, lijkt nog een dag
zonder mij: vertrouwde geuren van houtvuur,
vochtige aarde, dampend voorjaarsgroen. Een vrouw
staat de buitenboel te doen, achter de slaperdijk
oefent een koor. In het hakbos stuiten de honden
lallend op eigen spoor. Door weinigen nog voor
mogelijk gehouden schijn ik niet meer te bestaan
tegenwoordig. Dat gaan ze hier beleven vandaag.
Levensgroot en oorverdovend nader ik het dorp.
Nu, daar komt de waarheid aan en een pretje zal het niet wezen, dat is wel duidelijk. De mensen hebben geen idee hoe plezierig ze leven zonder weet te hebben van de waarheid, waarvan tegelijkertijd gezegd wordt dat weinigen haar nog maar voor mogelijk houden. Ze is ook niet mogelijk.
In dit gedicht is heel die waarheid, waar dichters en poëzielezers en -haters almaar naar schijnen te zoeken, grappig en onmogelijk en op een rare manier concreet, alsof je de gepersonifieerde vrijheid met haar wapperende vlag ziet optrekken.
Zoeken naar de waarheid, of een plaats maken voor een waarheid, voor dat wat achter de dingen schuilt en wat we niet kunnen vatten, dat klinkt allemaal gauw wat zweverig. Het gedicht van Menkveld over de waarheid heeft helemaal niets zweverigs, terwijl je tegelijkertijd toch niet helemaal goed weet wat daar nu gezegd wordt. Je kunt er bovendien aan zien dat je nooit weet wat je verlangt als je naar poëzie verlangt, want zoiets als dat gedicht kón je helemaal niet verlangen voordat het er was. En nu het er is kun je het misschien wel samenvatten met zoiets als ‘de waarheid is geen pretje’ maar daarmee doe je zowel het gedicht als je ervaring met het gedicht tekort. Het is iets helemaal nieuws, en juist naar die sensatie, iets nieuws en verrassends te verstaan krijgen, verlang je als poëzielezer. Verras me! Laat me iets ondergaan waar ik geen weet van heb!
Als ik, daar over die dijk lopend, verlang naar een gedicht dat mij helpt te zien wat ik zie, te voelen wat ik onderga, te ervaren wat ik ervaar, dan wil ik iets concreets – gras, geen prevelende eikenboom, rapen, geen manna uit de hemel – wat tegelijkertijd ongrijpbaar en verrassend is.
En je hoeft voor dat verlangen niet bepaald onder de blauwe lucht tussen de schapenpoep te lopen, er zijn niet altijd maar dijken en luchten, er zijn ook vliegtuigen, drilboren, winkelstraten en fabrieken, auto’s en mondkapjes, jenever en erwtensoep, leuke films en humeurige collega’s – de wereld is kortom, vol met van alles, ook met van alles dat je betekenisloos en zinloos voorkomt, maar dat alles moet toch op een of andere manier ook in verband gebracht kunnen worden met poëzie.
Moet, moet, moet – waarom moet dat? Nu ja, het is zo. Poëzie, en dan bedoel ik wel degelijk concrete gedichten, dringt zich op bij van alles, en soms ook even niet en dat is ook best, we zijn geen verslaafden.
Het vervelende van dit soort praten óver poëzie is, dat het voor je het weet gaat over wat poëzie moet en kan of niet kan, en wat ze ons geeft enzovoort, maar dat is vaak het punt niet. Het punt is dat je een bundel pakt of een gedicht tegenkomt en dat je leest en dat je wordt getroffen. Aangenaam of onaangenaam. Als je niet wordt getroffen lees je door, en als er niets blijft gebeuren leg je de bundel weg. Je wílt getroffen worden, maar waardoor, dat weet je nooit van tevoren. Zeker is dat dat wat je treft niet per se met schoonheid te maken heeft, althans niet per se met een soort van onthechte schoonheid.
Maar wat zit ik nu te verdedigen, want dat doe ik geloof ik, dat ik me gewoon goed voelde op die dijk en naar poëzie verlangde, zoals ik zo vaak naar poëzie verlang. Waarom moet ik daar steeds bij zeggen dat ik heus wel leef en weet heb van teringherrie, kotsende kinderen of de slappe lach? Of van pijnlijke gebeurtenissen, gemenigheden, verdriet waar geen rouwzangen voor zijn. Dat is ook alweer omdat het woord ‘poëzie’ iets oproept van het sublieme en het wereldvreemde, of van zelfgenoegzame types die menen dat hun raadselachtige onzin enorm verontrustend en belangrijk is. Gelukkig hebben we Ter Balkt om te laten zien dat het ook wat robuuster kan, dat ook oud gereedschap ten hemel kan varen.
Ter Balkt zelf heeft die regel over het gras dat de wereld draagt trouwens ook nog eens als motto gebruikt voor een veel later gedicht van zichzelf, een van de Laaglandse hymnen, namelijk ‘Zang van de menigten’, waarin de onmondigen, de ongehoorden spreken:
Zang van de menigten
’t Is het gras dat de wereld draagt, niet de eik
Wij teloor onder de stadsmuren, in ijs en wrede
oorlog verre van vrede, wij ingesponnen in
kalme rook, onder schattingen zwaar belasten,
wij in de tintelingen van feodale vrieskoude
bezwekenen; wij bleke stemmen op slagvelden,
lang bestookt door eeuwen en wind, wij monden
tot zwijgzaamheid geranseld, wij onder torens
van machthebbers ten onder gegaan, kreunend
onder zweepslagen; wij met één goed woord op
de lippen – en het werd ons ontnomen, wij die
geluk omdroegen en het werd gekliefd; wij,
dragers van de aarde – als de grassen – beijzeld
met wanhoop; wij in de dode toendra van
’t totalitaire, huis van geslachte stemmen.
Deze wij zien zichzelf als het gras en ze zeggen: wij, dragers van de aarde. De velen gaan ten onder zonder dat iemand hun stem hoort – en natuurlijk zit er ook een historische dimensie aan dit gedicht, want Ter Balkt is in die hymnen veelal historisch. Al die onbekende mensen die zuchtten onder de feodale heren, die te hoge belasting betaalden, die het slagveld opgestuurd werden met wier geluk of vreugde nooit rekening gehouden werd. Dat we maar aan ze denken. Dit gedicht laat de geslachte stemmen weer klinken.
Verlang je ooit naar zo’n gedicht? Nee denk ik. Maar als je het leest, is het bijzonder goed dat het er is, met zijn stevige metrum, zijn niet aflatende herhaling als een litanie, zijn aangrijpend verwoorde klacht ,,wij met één goed woord op de lippen en het werd ons ontnomen, wij die/ geluk omdroegen en het werd gekliefd.”
Dit gedicht zegt ook het onzegbare weer niet, en ik heb meteen de neiging, zoals u merkt, om er een paar regels uit te lichten in plaats van het gedicht gewoon het gedicht te laten. Maar toch: het gedicht staat, het is één van de vele stemmen en klanken die ons de wereld tonen zoals ze is en zoals we haar niet zien en toch ook zien. Dit gedicht is een van de grassen. Wij zijn ook de grassen. Zachtjes mompelend, altijd verlangend naar het ware gedicht, zingen we ons de dagen door.
meer informatie